| 25110 |
weerlichtx |
hitst:
hétst (L191p Afferden),
weerlicht:
wèrlicht (L191p Afferden)
|
bliksem [SGV (1914)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
| 25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wâêr (L191p Afferden),
wèèr (L191p Afferden),
wêr (L191p Afferden)
|
weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 33820 |
weerstand biedend |
hard in de muil:
hart in dǝ mul (L191p Afferden),
wreed in de muil:
vrēt in dǝ mul (L191p Afferden)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
| 23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wèrwolf (L191p Afferden)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 20436 |
wees |
wees:
wees (L191p Afferden)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L191p Afferden, ...
L191p Afferden)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
| 33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
(mv)
węi̯ǝ (L191p Afferden)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
| 17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wĕĕnkbrauw (L191p Afferden)
|
wenkbrauw [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 19071 |
wensen |
wensen:
winsche (L191p Afferden)
|
wenschen [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 21485 |
werk (zn) |
werk:
waerk (L191p Afferden)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|