34574 |
wiel |
rad:
rat (L191p Afferden),
meervoud
rāi̯ (L191p Afferden)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
band:
bānt (L191p Afferden)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
24276 |
wielewaal |
wielewaal:
wiele-waal (L191p Afferden)
|
Hoe heet de wielewaal? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
23295 |
wijden |
wijden:
wĕĕje (L191p Afferden),
wijje (L191p Afferden)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20852 |
wijn |
wijn:
wĭĕn (L191p Afferden)
|
wijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
20825 |
wijnazijn |
wijn-edik:
wĭĕnêk (L191p Afferden)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
druivenwingerd:
droevieger (L191p Afferden, ...
L191p Afferden)
|
[SGV (1914)]wingerd [SGV (1914)]
I-7
|
17667 |
wijsvinger |
wijsvinger:
wiesvinger (L191p Afferden)
|
wijsvinger [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24278 |
wilde gans |
wilde gans:
’n wilde gans (L191p Afferden)
|
wilde [v] [een ~ gans] [SGV (1914)]
III-4-1
|
24557 |
wilg (alg.) |
wilg:
-
wilg (L191p Afferden)
|
wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|