24729 |
esdoorn |
geppelhout:
ahorn
gëppelhout (Q171p Vlijtingen, ...
Q171p Vlijtingen),
lepelboom:
± WLD = lepelboom
ljiëppelboom (Q171p Vlijtingen),
lepelhout:
ahorn
lepelhout (Q171p Vlijtingen, ...
Q171p Vlijtingen),
mesjes:
± WLD additie bij vraag 61: de zaden (van de ljieppelboom = esdoorn)
meskes (Q171p Vlijtingen)
|
ahorn [N 92 (1982)] || De esdoorn: een grote boom met dichte kroon; de twijgen zijn donkergrijs met groene knoppen; het blad is donkergroen, aan de onderzijde grijs; de bloemen staan in hangende trosvormige pluimen, terwijl de gevleugelde zaden onderling een scherpe hoek vormen [N 82 (1981)] || zaden van de esdoorn [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
eiten (Q171p Vlijtingen),
éétə (Q171p Vlijtingen)
|
eten [RND], [ZND 25 (1937)]
III-2-3
|
32843 |
evenaar, tweespanszwenghout |
warsel:
wi̯ǝ.sǝl (Q171p Vlijtingen)
|
De balans of het dubbele zwenghout is het dwarse verbindingsstuk tussen een (zwaar) akkerwerktuig en de beide zwenghouten van een tweespan. Zie afb. 99. Bij de betrokken woordtypen hieronder is in (d)wars e.d. steeds de a als klinker aangehouden, ook al beantwoordt aan de dialectvarianten meestal een type met e (dwerg e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het ''...''-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma ''zwenghout''. De daar onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn in dit lemma door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 34b; N 11A, 104; N 13, 87 add.; N 17, 69b add.; div.; monogr.]
I-2
|
20172 |
familie |
familie:
famielə (Q171p Vlijtingen),
famīēlə (Q171p Vlijtingen, ...
Q171p Vlijtingen)
|
familie [ZND 11 (1925)] || het geheel van bloedverwanten van dezelfde naam [familie, volk, parentatie, vriend] [N 87 (1981)] || verwant; wij zijn niet verwant [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
23275 |
feestdag van sint-maarten |
sint-maarten:
sint mjatten (Q171p Vlijtingen)
|
Sint-Maarten. [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
18121 |
fijt |
fijt:
fijt (Q171p Vlijtingen)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zijglapje:
zęi̯xlɛpkǝ (Q171p Vlijtingen)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (Q171p Vlijtingen)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
30800 |
flank |
flanken:
flā.ŋkǝ (Q171p Vlijtingen),
zijden:
zę.i̯ǝ (Q171p Vlijtingen)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
19034 |
flatteus; flatterend gekleed zijn |
fris:
fris (Q171p Vlijtingen)
|
flatterend, zodat het iemands uiterlijk gunstig doet uitkomen, gezegd van bijv. kleren [flatteus, gallant] [N 85 (1981)]
III-1-4
|