17745 |
zwak, slap |
zwak:
zwāāk (L250p Arcen),
zwâ:k (L250p Arcen)
|
zwak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalvenstaart:
zwɛlvǝstart (L250p Arcen)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
25215 |
zware bui, plensbui |
harde regen:
hardde rêgen (L250p Arcen)
|
hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krêj (L250p Arcen)
|
kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
duivelskruid:
dyvǝlskrūt (L250p Arcen),
nachtschaduw. Opgegeven voor kaal knopkruid.
duvelskroe:t (L250p Arcen, ...
L250p Arcen)
|
nachtschade [DC 28 (1956)] || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24930 |
zwavelx |
zwagel:
ps. of toch omspellen volgens Frings: [zw‰gel]? Opm. v.d. invuller: ‰: de e-klank van t Ned. woord "pet", maar gerekt; ´: de toonloze e-klank.
zwēgĕl (L250p Arcen),
zwavel:
ps. boven de ‰ staat nog een `; deze combinatieletter is niet te maken.
zwēvel (L250p Arcen)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (L250p Arcen),
zweep:
zwēp (L250p Arcen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwimmen (L250p Arcen),
zwimə (L250p Arcen),
zwèmme (L250p Arcen)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
trekhaam:
trękhām (L250p Arcen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nettere (L250p Arcen),
zweren:
zwêre (L250p Arcen)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|