20853 |
worst |
worst:
wo‧s (P188p Hoepertingen)
|
worst [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
22430 |
worstelen |
worstelen:
wossele (P188p Hoepertingen)
|
de tak van krachtsport waarbij het doel is de tegenstander door bepaalde grepen en bewegingen op de grond te werpen [zo dat zijn schouders de grond raken] [worstelen, borstelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫtǝl (P188p Hoepertingen)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33563 |
worteltje |
mollenpoten:
moͅlepoͅu̯tə (P188p Hoepertingen),
mollenstaartjes:
moͅ.ləsteͅtšəs (P188p Hoepertingen),
pootjes:
pøtšəs (P188p Hoepertingen)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)] || Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
gewricht:
gewriche (P188p Hoepertingen),
schrijsel:
schriesel (P188p Hoepertingen),
striksel:
striksel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrèəve (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen)
|
wrijven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vreengen (P188p Hoepertingen),
vrengen (P188p Hoepertingen),
wreinge (P188p Hoepertingen)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroelen:
vrule (P188p Hoepertingen),
vrylǝ (P188p Hoepertingen)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
33242 |
zaad voor bieten |
bietenzaad:
bęi̯tǝzōǝt (P188p Hoepertingen),
bietzaad:
bęi̯tzoǝt (P188p Hoepertingen),
groenzaad:
grynzuǝt (P188p Hoepertingen),
raapkolenzaad:
[raapkolen]zuǝt (P188p Hoepertingen)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zoǝt (P188p Hoepertingen),
zuǝt (P188p Hoepertingen
[(m)]
),
zaadgraan:
zuǝt˲grɛ̄n (P188p Hoepertingen)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|