32755 |
afschepschop |
schupje:
šøpkǝ (L386p Vlodrop)
|
Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.]
I-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afscheuren:
aafsjeure (L386p Vlodrop)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33485 |
afslaan, van noten |
slaan:
ideosyncr.
neut sjlaon (L386p Vlodrop)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
aaftroggelle (L386p Vlodrop)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19701 |
afwas |
spoelgerei:
špø̄lgəreͅi̯ (L386p Vlodrop)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19429 |
afwasborstel |
borstel:
beursjtel (L386p Vlodrop)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
spoelen:
špø̄lə (L386p Vlodrop)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
spoelbak:
sjpeulbak (L386p Vlodrop, ...
L386p Vlodrop)
|
afwasbak [N 07 (1961)] || bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
spoelwater:
špø̄lwātər (L386p Vlodrop)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
21682 |
afzetten |
bedonderen:
bedonderre (L386p Vlodrop),
bedriegen:
bedreegge (L386p Vlodrop),
bezeiken:
bezeikke (L386p Vlodrop)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)] || onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|