19980 |
met zijn staartje houwen |
kwispelstaarten:
met ze steteke heiwe (Q093p Rosmeer),
mèt ze stertje huie (Q012p Rekem)
III-2-1
|
|
18845 |
met zijn vinger in zijn mond |
beteuterd:
hij stond met zijn vinger in zijn mond (P176p Sint-Truiden),
ook materiaal znd 32, 67
met zijn vinger in zijn mond (P176p Sint-Truiden)
III-1-4
|
|
30548 |
met zink bekleden |
lood inleggen:
met tseŋk˱ bǝklɛjǝ (Q121c Bleijerheide)
II-9
|
|
26949 |
met zoden afzetten |
de kant van de wijk met zoden bekleden:
me zōj afzetǝ (L265p Meijel),
met zōjǝn āfzetǝ (L266p Sevenum)
II-4
|
|
32803 |
met zollen [eggen] |
met vollen eggen:
męt ˲zǫlǝ (L317p Bocholt)
I-2
|
|
34006 |
met één lijn varen |
het paard met een enkele lijn leiden:
męt˱ eŋ leŋ vø̄rǝ (Q251p Gemmenich)
I-10
|
|
26270 |
met één molen malen |
schorten:
met één molen malen (P051p Lummen, ...
K357p Paal)
II-3
|
|
32803 |
met één vol [eggen] |
met vollen eggen:
met˱ iǝn vǫl (L192b Aijen, ...
L246p Horst,
L211p Leunen,
L248p Lottum),
met˱ ēn vǫl (L163p Ottersum),
met˱ ęi̯n vǫl (L295p Baarlo, ...
L426p Buchten,
L319p Molenbeersel,
L290p Panningen)
I-2
|
|
32834 |
met één vol wellen |
rollen:
met˱ ēn vǫl wɛlǝ (L163p Ottersum)
I-2
|
|
32760 |
met één voor (omspaden) |
een spade breed spitten:
męt˱ ęi̯n vōr (L270p Tegelen)
I-1
|
|