18807 |
begrijpen |
begrijpen:
bəgrīēpə (L300p Beesel)
|
met het verstand vatten, begrijpen [kennen, omvatten, begrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
begrip:
bəgrip (L300p Beesel),
belul:
bəlulə (L300p Beesel),
benul:
benul (L300p Beesel),
bezei:
bəzēj (L300p Beesel),
ps. omgespeld volgens Frings.
bezɛ̄j (L300p Beesel)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)] || een bewuste, duidelijke voorstelling [benul, belul, besef] [N 85 (1981)] || het vermogen om iets te begrijpen [begrip, begrijp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24301 |
bek |
muil:
WBD/WLD
mŏēl (L300p Beesel),
WLD
moul (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bəkènnə (L300p Beesel)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21357 |
bekvechten |
strevelen:
strêvele (L300p Beesel)
|
redetwisten [SGV (1914)]
III-3-1
|
25075 |
belangrijk, van belang |
van belang:
van bəlang (L300p Beesel),
van betekenis:
beteikenis (L300p Beesel)
|
van grote betekenis [van belang, van pretansie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21600 |
belofte niet houden |
belazeren:
bəlazərə (L300p Beesel)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
bloake Poasche (L300p Beesel),
bloke paose (L300p Beesel)
|
beloken Paschen [SGV (1914)] || De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L300p Beesel)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) anderhalfjarige:
(een) anderhalfjarige (L300p Beesel),
(een) eenjarige:
ęi̯njø̄regǝ (L300p Beesel),
aftands paard:
āftantjs pē̜rt (L300p Beesel),
jaarling:
jø̜̄rleŋ (L300p Beesel),
veulen:
vø̄lǝ (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|