25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
bənauwt waer (L300p Beesel),
broeierig (weer):
breuerig wèr (L300p Beesel),
maf:
maf (L300p Beesel),
moddelwarm:
moddel werm (L300p Beesel),
vuil (weer):
voel (L300p Beesel)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
19287 |
benieuwen |
benieuwen:
bəniejə (L300p Beesel)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
gier (koren):
gier (L300p Beesel),
kwak:
kwak (L300p Beesel),
troep:
troep (L300p Beesel)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
tuinen:
tȳnǝ (L300p Beesel)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
beredderen:
bəreddərə (L300p Beesel),
opknappen:
opknappe (L300p Beesel),
regelen:
reegələ (L300p Beesel)
|
beredderen [SGV (1914)] || zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25965 |
bergmolen |
bergmolen:
bɛ̄r(ǝ)x[molen] (L300p Beesel)
|
Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.]
II-3
|
24918 |
bergtop |
spits:
sjpits (L300p Beesel),
spits (L300p Beesel),
top:
toep (L300p Beesel),
tuup (L300p Beesel)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bèrrəch (L300p Beesel)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
24580 |
bernagie |
steekneus:
WLD
stèknaas (L300p Beesel)
|
Bernagie (borrago officinalis). Forse, soms 50 cm hoge plant met grote blauwe, soms witte bloemen als vijfpuntige sterren, waaruit 5 lange, tegen elkaar gedrukte helmknoppen als een snavel vooruitsteken. Grote witachtige kroonschubben. De onderste bladere [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18060 |
beroerte |
beslag:
`n besjlaag (L300p Beesel)
|
Een plotselinge stoornis in de bloedsomloop, in de hersenen waarbij spraakstoornissen en verlammingsverschijnselen kunnen optreden? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|