e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

Gevonden: 5095
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baars baars: baars (Bocholt), bars (Bocholt) baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)] III-4-2
baarspelen baren: baare (Bocholt) Spel waarbij de tegenstrever moet aangetikt worden voor hij de overkant bereikt. III-3-2
babbelaar babbelaar: Di-j auwerwötse babbelèèrs woare toch vèèl heller es di-j ze allewi-jl verkuipe  babbelèèr (Bocholt), karamel: kermel (Bocholt, ... ) karamel || lekkers || snoep III-2-3
baby, zuigeling busselkind: cf. VD s.v. "bussel"3. luiers  bösselkeindsj (Bocholt), kindje: kĭĕnt’ə (Bocholt), kleine, een -: klééjn (Bocholt), plat kind: plat keindsj (Bocholt) een kindje dat nog niet kan lopen || Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)] || kindje dat (weleer) in windeltjes gewikkeld werd III-2-2
bak aardkarbrak: ē̜rtkarbrak (Bocholt), bak: bak (Bocholt), karbak: karbak (Bocholt), karbrak: karbrak (Bocholt) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13
bak om boter in te kneden boterteil: [boter]tęi̯l (Bocholt), botterteil: [botter]tęi̯l (Bocholt), teil: tęi̯l (Bocholt) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11
bakblik mikkeplaat: mekǝplāt (Bocholt) De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.] II-1
bakhuis bakhuis: bākǝs (Bocholt) Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2] I-6
bakkebaard(en) bakkebaard(en): bakk`baard (Bocholt) Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)] III-1-1
bakken bakken: bàkkə (Bocholt) bakken [RND] III-2-3