18864 |
zich kwaad maken |
zich giftig maken:
zich giftich maken (Q102p Amby)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17974 |
zich niet lekker voelen |
zich niet goed voelen:
neet goot vēūle (Q102p Amby)
|
Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18982 |
zich schamen |
zich generen:
zich schenere (Q102p Amby)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19247 |
zich vergissen |
mis hebben:
⁄t mis höbbe (Q102p Amby),
zich verdolen:
zich verdaole (Q102p Amby),
zich vergissen:
zich vergisse (Q102p Amby)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20496 |
zich verslikken |
verslikken:
verschlikke(?) (Q102p Amby)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18842 |
zich verwonderen |
verwonderen:
verwoondere (Q102p Amby)
|
vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
inpakken:
inpakke (Q102p Amby)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33038 |
zicht |
zicht:
zix (Q102p Amby)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
kraank (Q102p Amby),
krank (Q102p Amby)
|
ziek [SGV (1914)], [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krènkelək (Q102p Amby)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|