24132 |
braamsluiper |
brameldiefje:
bromeldeefke (Q102p Amby),
tjieletjaf:
tjieletjaf (Q102p Amby)
|
Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
broomele (Q102p Amby),
bramen:
zie ook ZND32
brieme (Q102p Amby),
bramenstruik:
briëmestroek (Q102p Amby)
|
braamstruik [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
brajen (Q102p Amby),
brooje (Q102p Amby)
|
braden [SGV (1914)] || vlees braden en vlees bakken [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
ko.tse (Q102p Amby),
kotse (Q102p Amby)
|
braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || kotsen (braken) [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
braandblaor (Q102p Amby),
brandblaor (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
hitsblaar:
hits bloar (Q102p Amby)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branə (Q102p Amby),
de kachel brandt (Q102p Amby)
|
branden [ZND 01 (1922)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
bek:
bɛk (Q102p Amby),
brander:
brender (Q102p Amby)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)] || brander (van een lamp) [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewīēn (Q102p Amby),
franse:
fránse (Q102p Amby)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhout (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
branthoͅu̯t (Q102p Amby, ...
Q102p Amby,
Q102p Amby),
vinkelhout:
vunkelhoot (Q102p Amby),
vonkelhout:
vōŋkəlhōͅu̯t (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
vøŋkəlhoͅu̯t (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
[SGV (1914)] [ZND 01 (1922)]brandhout [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brannietel (Q102p Amby),
brannītǝl (Q102p Amby),
brānd˱nītǝl (Q102p Amby),
-
braantnietəl (Q102p Amby),
brannietel (Q102p Amby),
netel:
nietel (Q102p Amby),
nitǝl (Q102p Amby),
nētǝl (Q102p Amby),
nītǝl (Q102p Amby),
-
nietel (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|