id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21309 | boerin | boerin: buren (Amby), dees boerin (Amby), die boerin (Amby) | [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] I-6, III-3-1 |
33332 | boertje, kleine boer | keuterboertje: kø̄tǝrbȳrkǝ (Amby), klein boertje: klęi̯n bȳrkǝ (Amby) | Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6 |
21605 | boete | boete: boete (Amby) | een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18209 | boezeroen | bont hemd: bont (Amby), kieltje: keelke (Amby), overhemd: euverheumə (Amby) | boezeroen [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)] III-1-3 |
18064 | bof | bof: bof (Amby) | Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)] III-1-2 |
34655 | bok van het rijtuig | bok: bok (Amby) | Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.] I-13 |
20517 | bokking | bokkem: bökkem (Amby) | haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3 |
21009 | bolster van een noot | schaal: schaal (Amby) | De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3 |
32322 | bomgat, spongat | spon: spon (Amby) | De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12 |
25114 | bomijs | hol ijs: hōōl iesch (Amby), ijs: iesch (Amby) | ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)] III-4-4 |