e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

Gevonden: 3514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeveren zeveren: zievert (Beringen) Het kind zevert (als het tanden krijgt). [ZND 08 (1925)] III-1-1
zich bemoeien met moeien: moͅjən (Beringen), zix moijə me: (Beringen) ik kan me daarmee niet bemoeien [ZND 21 (1936)] || zich bemoeien met [ZND 01 (1922)] III-3-1
zich inbeelden zich wijs maken: ook materiaal znd 27, 39  zich wijs maken (Beringen) inbeelden [ZND 01 (1922)] III-1-4
zich moeilijk laten melken taaie: ti (Beringen), taaie koe: tē̜ koi̯ (Beringen) Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71] I-11
zich over de rug wentelen (zich) wendelen: we.ndǝlǝ (Beringen) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich schuren hem schuren: ǝm sxūrǝn (Beringen) Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7] I-12
zicht korenzicht: kōrǝzext (Beringen), pik: pek (Beringen), zicht: zext (Beringen) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: zik (Beringen, ... ) ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)] III-1-2
ziekte ziekte: dei zikte giet øver (Beringen), dɛi ziktə git vort (Beringen), zikte (Beringen) die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || ziekte [ZND 08 (1925)] III-1-2
zien, kijken kijken: kí.kə (Beringen), komen: kô:me (Beringen), zien: zīn (Beringen) kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND] III-1-1, III-1-2