20216 |
broeder |
broeder:
broor (L378p Stevensweert)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
23317 |
broederschap |
broederschap:
broedersjap (L378p Stevensweert)
|
broederschap [SGV (1914)]
III-3-3
|
34502 |
broeds |
broeds:
brø̄i̯s (L378p Stevensweert)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
breujbak (L378p Stevensweert)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
18540 |
broek met split |
roetsjboks:
rötsjboks (L378p Stevensweert)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24134 |
broek, veren aan de poten |
donsveren:
doansvéérö (L378p Stevensweert)
|
veren aan de poten van een vogel (scherkes) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L378p Stevensweert),
(klank neigt naar de oe).
boks (L378p Stevensweert),
bij kleine jongens nog wel een klepboks of boks met ei liefke
boks (L378p Stevensweert)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Hoe noemt men de broek (bovenkleeding)? Maakt men misschien onderscheid tusschen een klepbroek en een gewone broek? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
moeras:
məras (L378p Stevensweert),
zomp:
ps. niet omgespeld. Opm. v.d. invuller: o is lang.
zōmp (L378p Stevensweert)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
bokspijp:
bokspiepe (L378p Stevensweert)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenband:
bokseband (L378p Stevensweert)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|