25108 |
druppen, druppelen |
druipen:
drə-ipen (P120p Alken, ...
P120p Alken)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
29953 |
dubbele pik |
pioche:
pjǫs (P120p Alken)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
Pl. [deu:ve]
dø͂ͅf (P120p Alken),
Pl. [dòuve]
dòuf (P120p Alken)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
22787 |
duiken |
duiken:
duiken (P120p Alken)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duivenkot:
dauvekot (P120p Alken),
dø̜̄vǝkǫt (P120p Alken),
dø͂ͅuvəkòt (P120p Alken),
dǫu̯vǝkǫt (P120p Alken)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
slag:
slōͅ.ch (P120p Alken),
slǭ.x (P120p Alken)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duivin:
dəvin (P120p Alken),
hen:
hin (P120p Alken)
|
duif, wijfje [Goossens 2a (1963)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
draaiachtig:
draaiachtig (P120p Alken),
drë-ëchtig (P120p Alken),
duizelig:
deuzelig (P120p Alken),
zat:
za-it (P120p Alken)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
dorren:
da hɛt ər ni dɛərən dun (P120p Alken)
|
Hij heeft dat niet durven doen [ZND 46 (1946)]
III-1-4
|
17895 |
duwen |
duwen:
daoə (P120p Alken)
|
duwen [RND]
III-1-2
|