21310 |
dief |
schelm:
schelm (P120p Alken)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dip (P120p Alken),
dyp (P120p Alken)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
ook in ZND 23, 009
beez (P120p Alken)
|
dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (P120p Alken),
bil:
bil (P120p Alken)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
gracht:
graag (P120p Alken)
|
dijk [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
17611 |
dikke neus |
dikke snuit:
dikke snuit (P120p Alken)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
innen dikke mantel (P120p Alken, ...
P120p Alken),
nən dikke mantel (P120p Alken, ...
P120p Alken)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vette dinsdag:
vetten déesdág (P120p Alken)
|
de naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
dirigent (P120p Alken)
|
de leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (P120p Alken)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|