18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L192p Bergen)
|
schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
schaaf (L192p Bergen)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
22824 |
schutter |
schutter:
schötər (L192p Bergen)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
sxȳr (L192p Bergen)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
19369 |
schuurtje |
schuurtje:
schürke (L192p Bergen)
|
schuurtje [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
18681 |
sierlijke omslagdoek |
franjekleed:
franje-kliêd (L192p Bergen)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18686 |
sjerp |
grote sjerp:
groête sjerp (L192p Bergen)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17870 |
slaan |
slaan:
blōnt ɛn blòu gəslāgə (L192p Bergen),
slaoi om ôw ôôre (L192p Bergen)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)]
III-1-2
|
26186 |
slaglijnen |
koorden:
koorden (L192p Bergen),
slaglijnen:
slaglijnen (L192p Bergen)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (L192p Bergen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|