| 20487 |
beet, hap |
moffel:
movvel (Q208p Vijlen)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 18997 |
begerig |
belust:
belust ŏŏp (Q208p Vijlen),
gulzig:
gulzig (Q208p Vijlen)
|
begeerig [SGV (1914)] || begeerlijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 32716 |
beginvoor, -voren |
de voor:
dǝ [voor] (Q208p Vijlen)
|
Naar gelang de ploegwijze en de soort van ploeg kan men de eerste voor of voren ofwel in het midden ofwel aan de zijkant(en) van de akker ploegen. In dit lemma zijn de termen verzameld die als benaming voor de beginvoren (of -voor) in het algemeen werden opgegeven of als zodanig konden worden uitgelegd. Dit laatste is het geval met het woordtype aanscheut, voorzover dat werd gegeven n.a.v. de vraag naar "rug, verhoogd middendeel" (JG 1a + 1b). Blijkens opgaven van dat type uit de beide andere bronnen beperkt deze term zich niet tot de beginvoren in het midden. Hij komt inhoudelijk overeen met aanslag, aanwerk, aantrek e.d. waarmee niet zozeer de eerste voor of voren als zodanig, als wel het ploegen daarvan, het aanvangswerk bedoeld wordt. Omgekeerd is het type rug, dat n.a.v. de vraag naar "de eerste voor die de boer ploegt" (N 11, 60), niet hier maar in het volgende lemma opgenomen. Het bij enkele plaatsen vermelde aantal voren heeft betrekking op de aanscheut die in het midden van de akker gemaakt is. Voor voor zie men het lemma ploegvoor. [JG 1a + 1b]
I-1
|
| 20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begreffenis (Q208p Vijlen)
|
begrafenis [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 20434 |
begrafenismaal |
lijkmaal:
vóór de oorlog bij deftige begrafenis
lijkmaal (Q208p Vijlen),
maal:
vóór 1914
maol (Q208p Vijlen)
|
Is in uw omgeving het begrafenismaal bekend? Zoo ja, hoe noemt men het (groevenmaal, lijkmaal, grafmaal, uitigst, enz.)? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
| 18798 |
begrip, besef |
verstand:
verschtank (Q208p Vijlen),
versjtank (Q208p Vijlen)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 22669 |
beiaard |
klokkenspel:
klokkesjpeel (Q208p Vijlen)
|
Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 22906 |
beieren |
luiden:
klokke lōēwe (Q208p Vijlen)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 31305 |
beitel |
beitel:
bētǝl (Q208p Vijlen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
| 31904 |
beitelarend |
pin:
pēn (Q208p Vijlen)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|