17716 |
balzak |
zak:
zak (L329p Roermond)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L329p Roermond)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
28845 |
band, lint |
band:
banjtj (L329p Roermond),
lint:
lenjtj (L329p Roermond)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L329p Roermond)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L329p Roermond),
schobbejak:
sjoebieak (L329p Roermond),
smeerlap:
sjmeerlap (L329p Roermond)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
banjt˱īzǝr (L329p Roermond)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
18322 |
bandschort met borststuk |
helpenscholk:
helpesjolk (L329p Roermond),
scholk:
scholk (L329p Roermond),
sjolk (L329p Roermond),
sjólk (L329p Roermond)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
angstig:
engstig (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
bang:
bang (L329p Roermond),
schuw:
sjoew (L329p Roermond),
sjoewe (L329p Roermond),
sjoewə (L329p Roermond)
|
angstig || bang || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] || het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
eine bangerik (L329p Roermond),
bangeschijter:
bange sjieter (L329p Roermond),
enne bangeschieter (L329p Roermond),
bangeschijterd:
bangesjieter(t) (L329p Roermond),
bangfloets:
ein bangfloe:ts (L329p Roermond),
schijt-uit, een -:
sjiet oòt (L329p Roermond),
schijthuis:
ei sjie‧thoe‧s (L329p Roermond),
ein sjie-thoe-s (L329p Roermond),
ein sjiethoes (L329p Roermond),
en schie‧thoes (L329p Roermond),
schie‧thoe‧s (L329p Roermond),
sjiethoes (L329p Roermond),
sjiethōēs (L329p Roermond),
⁄n sjie‧thoe:s (L329p Roermond),
plat waat is dae Wulm e sjiethoes
sjīēthōēs (L329p Roermond),
wezel:
wezel (L329p Roermond)
|
bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] || schijthuis
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
bank van lening:
bank v. lening (L329p Roermond),
lommerd:
Van Dale: lommerd, bank van lening, pandjeshuis.
lōmmər (L329p Roermond)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|