19915 |
hemel |
hemel:
himəl (Q259p Lontzen)
|
hemel [RND]
III-3-3
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hēngel (Q259p Lontzen)
|
hengsel [ZND 43 (1943)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋs (Q259p Lontzen)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
17779 |
hersenen |
gehirn (du.):
jehirn (Q259p Lontzen)
|
de hersenen (in het hoofd) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
19415 |
het vuur doven |
uitmaken:
ùtmaake (Q259p Lontzen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heiesche (Q259p Lontzen)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
kasteel:
kašīǝl (Q259p Lontzen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
wat en högte (Q259p Lontzen),
wàt en högde (Q259p Lontzen)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
väesch (Q259p Lontzen)
|
hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aat no zinge vadder (Q259p Lontzen),
häə aat noo zie vaddər (Q259p Lontzen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|