e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

Gevonden: 4058
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zielenheil zielenheil: zealeheil (Lutterade) Het zieleheil. [N 96D (1989)] III-3-3
zien, kijken kijken: kieke (Lutterade), zien: zeen (Lutterade) kijken [SGV (1914)] || zien [SGV (1914)] III-1-1
zijaltaar zijaltaar: de ziejeljter (Lutterade), zie eljter (Lutterade, ... ) In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijbeuk zijbeuk: de ziebeuk (Lutterade), de ziebeuke (Lutterade), zijschip: ziesjeep (Lutterade) De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)] || In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijde zij: zie (Lutterade), zij(de): zi (Lutterade) Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)] II-7, III-1-1
zijkapel zijkapel: ziekapel (Lutterade) Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)] III-3-3
zijladder ledders: lødǝrǝ (Lutterade) Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.] I-13
zijn pasen doen de pasen houden: de poasche hauwe (Lutterade) De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)] III-3-3
zijn pasen houden de pasen houden: de Paosje hawte (Lutterade) Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)] III-3-3
zijpad zijpad: t ziepaad (Lutterade), ziepaat (Lutterade) Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)] III-3-3