e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q202p plaats=Eys

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zaniken, zeuren breuzelen: br".zələ (Eys), jammeren: j‧oͅamərə (Eys), zaniken: zanikken (Eys), zauwelen: zouwele (Eys, ... ), zeuren: z".rə (Eys), zeure (Eys), zeveren: zevere (Eys), zē.vərə (Eys, ... ), zich bedoen: ze.x ˂bədu.ə (Eys) langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] || zaniken [SGV (1914)] || zeuren [SGV (1914)] III-3-1
zavel, lichte klei blauwe klei: blauwe klei (Eys), kniklaag: kniklaog (Eys), moer: moor (Eys), zavel: zavel (Eys) zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)] III-4-4
zedelijk slecht meisje flos: (v.).  fl‧ūs (Eys), fluit: (v.).  flø̄.t (Eys), vies lodder: vies lodder (Eys) een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)] III-2-2
zedenpreek zedenpreek: zedenprëëk (Eys) Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)] III-3-3
zedig scrupuleus: šrepəl‧yəs (Eys), stil: stille (Eys), zedig: zedig (Eys) Zedig. [N 96D (1989)] || zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-3
zedigheid zedigheid: zedigheid (Eys) Zedigheid. [N 96D (1989)] III-3-3
zeef zift: zèf (Eys) zeef [SGV (1914)] III-2-1
zeelt zeelt: WLD  z‧ēlt (m.) (Eys) Hoe noemt u de zeelt: het lichaam is gedrongen, een beetje zijdelings samengedrukt. De huid is dik en slijmerig met kleine verborgen schubben, de bek is klein met vlezige lippen en heeft voeldraad in iedere mondhoek. De rugvin is hoog en evenals andere vi [N 83 (1981)] III-4-2
zeemlap wasleer: wesj lêjer (Eys), wēͅšl‧ēͅr (Eys), wɛšlēͅər (Eys) zeem (leder) [SGV (1914)] || zeemleren voorwerp waarmee de ruiten worden afgedroogd [DC 15 (1947)] III-2-1
zeep zeep: ze dīt der sjpeul noch ummer mit greun zīp (Eys) Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)] III-1-3