e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289p plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zomerkapmanteltje pelerine (<fr.): pelderien (Weert, ... ), pelerinetje (<fr.): pelderienke (Weert) kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)] III-1-3
zomerkleren zomergoed: zoemergood (Weert), zomerkleren: zomerkleier (Weert) zomerkleren [N 23 (1964)] III-1-3
zon- en feestdagen zon- en feestdagen: zon en fieestdaag (Weert), zondagen: zondegge (Weert) Zon- en feestdagen (ledige dagen) . [N 96C (1989)] III-3-3
zondag zondag: zôndeg (Weert) De zondag, dag des Heren. [N 96D (1989)] III-3-3
zondag houden zondag houden: zôndeg hoaje (Weert) De zondag houden/vieren/eerbiedigen/heiligen. [N 96D (1989)] III-3-3
zondagmissaal `s zondagsmissaal: sondegsmissaal (Weert), zondagmissaal: zondigmissaal (Weert) Een kerkboek met misgebeden voor de zondagen en feesten van het kerkelijk jaar [zondagsmissaal(tje)?]. [N 96B (1989)] III-3-3
zondagse kleren `s zondagse kleren: sondegse kléjer (Weert), sondigse kleier (Weert), goede kleren: gooj kléjer (Weert) zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse schort beste scholk: bèste schulluk (Weert) schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)] III-1-3
zondagsziekte beslag: bǝslāx (Weert) Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.] I-9
zonde zonde: zundj (Weert) Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)] III-3-3