23045 |
keit |
beugelbal add.:
B.v. Waat keite van böl zeen hie? Geh. Maeseyck.
keit (L372p Maaseik),
braamsluiper:
algemene naam voor insecteneter, vgl vr. 29; Frings
kēͅət (Q071p Diepenbeek),
zie vr. 45woltäöt= vr. = vr. 45:
kaet (Q083p Bilzen),
fitis:
kēͅt (Q162p Tongeren),
fluiter:
kēͅt (Q162p Tongeren),
grasmus:
Frings
kēͅt (Q156p Borgloon),
ook: graesmès; benamingen gelden ook voor braamsluiper en tuinfluiter; ook siskeskaet komt als naam voor, maar de vogelsoort is onduidelijk.
kaet (Q083p Bilzen),
graspieper:
algemene naam voor insecteneter, vgl vr. 29; Frings
kēͅət (Q071p Diepenbeek),
koolmees, mees:
kèjet (Q078p Wellen),
spotvogel:
BtS spelt "kijt", lijkt onwaarschijnlijk (en dan verwant aan Du keitsche, takje) geen spoor ervan bij Stevens TWb. Verwant met ket, in bijv, huisket "huismus"?
kēͅt (Q162p Tongeren),
tjiftjaf:
kēͅt (Q162p Tongeren),
kêet (Q162p Tongeren),
tuinfluiter:
graesmès, kaet (Q083p Bilzen),
c f HB/HS, 209
kɛ:it (Q156p Borgloon)
III-3-2, III-4-1
|
|