20434 |
begrafenismaal |
lijkmaal:
liekmaol (Q102p Amby)
|
Is in uw omgeving het begrafenismaal bekend? Zoo ja, hoe noemt men het (groevenmaal, lijkmaal, grafmaal, uitigst, enz.)? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
20431 |
begraven |
begraven:
begrave (Q102p Amby)
|
een dode begraven [graven, zinken, begraven] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18807 |
begrijpen |
begrijpen:
begrīēpe (Q102p Amby)
|
met het verstand vatten, begrijpen [kennen, omvatten, begrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
begrip:
begrip (Q102p Amby),
belul:
beluil (Q102p Amby),
belul (Q102p Amby),
Ook benul, doch minder.
belul (Q102p Amby),
benul:
Minder.
benul (Q102p Amby),
verstand:
verschtānd (Q102p Amby)
|
besef (hij heeft er geen - van) [ZND 01 (1922)] || besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)] || een bewuste, duidelijke voorstelling [benul, belul, besef] [N 85 (1981)] || het vermogen om iets te begrijpen [begrip, begrijp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (Q102p Amby),
houtbeitel:
hǫwt˱bęjtǝl (Q102p Amby)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
staart:
štart (Q102p Amby)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
moul (Q102p Amby),
korte uitspraak
mojl (Q102p Amby)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] || muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21777 |
bekakte praat |
kak:
kak (Q102p Amby)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
kak:
kak (Q102p Amby)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekinne (Q102p Amby)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|