19114 |
bang |
bang:
bang (Q102p Amby),
schouw:
scheu-j (Q102p Amby)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (Q102p Amby),
bangeschijter:
bangeschieter (Q102p Amby)
|
Bloodaard, bangerik, enz. [ZND 05 (1924)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
lommerd:
Van Dale: lommerd, bank van lening, pandjeshuis.
loomerd (Q102p Amby)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20181 |
barensweeën |
ween:
weeë (Q102p Amby)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
berreves (Q102p Amby),
berrevoots (Q102p Amby),
op blote voeten:
up blu.tə vø.t (Q102p Amby)
|
barrevoets [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || blootvoets [RND]
III-1-3
|
19313 |
bazige vrouw |
canaille:
kanaalje (Q102p Amby)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19730 |
bed |
bed:
be̝ͅt (Q102p Amby)
|
bed [RND]
III-2-1
|
19487 |
beddenbak, ressortbak |
bedstad:
bɛtstāt (Q102p Amby)
|
Houten gedeelte van een bed (Nederl. ledikant; Fr. bois du lit) [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
een steek onder water geven:
schteke-n-onder water (Q102p Amby),
schampen:
schampe (Q102p Amby)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
bedelair (Q102p Amby)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|