20546 |
azijn |
azijn:
azien (Q102p Amby),
azīēn (Q102p Amby),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
azien (Q102p Amby)
|
azijn [DC 35 (1963)], [ZND 01u (1924)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
keije (Q102p Amby),
keiën (Q102p Amby),
ke‧jen (Q102p Amby)
|
glijden [SGV (1914)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (Q102p Amby),
bárt (Q102p Amby),
stekelen:
štakǝlǝ (Q102p Amby)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbeleir (Q102p Amby),
bagelèer (Q102p Amby)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
baby:
beebie (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
21163 |
bagagewagen |
bagagewagen:
bagagewage (Q102p Amby)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterloop:
[botter]lup (Q102p Amby),
[botter]lūp (Q102p Amby),
loop:
lōp (Q102p Amby)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (Q102p Amby)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
bàkkə (Q102p Amby)
|
bakken [RND], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
25512 |
bakkershout |
schans:
sxāns (Q102p Amby)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|