20895 |
dadel |
smeerlap:
smɛrlap (L245a Castenray)
|
dadel
III-2-3
|
24898 |
dageraad |
dageraad:
dageraod (L245a Castenray),
morgenstond:
maergestoond (L245a Castenray)
|
dageraad || morgenstond
III-4-4
|
27184 |
dak |
dak:
dák (L245a Castenray)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
30534 |
dakgoot |
dakgoot:
dák˲gø̄t (L245a Castenray)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
30522 |
daklei |
lei:
lej (L245a Castenray)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
30227 |
dakraam |
dakraampje:
dákręmkǝ (L245a Castenray
[(id)]
)
|
Raam dat in de helling van het dakvlak ligt en daar weinig of niet boven uitsteekt. Zie ook afb. 50. [N 54, 172; monogr.; Vld.; S 4 add.; div.]
II-9
|
24984 |
damp, stoom |
wasem:
wássem (L245a Castenray)
|
wasem, damp
III-4-4
|
19633 |
dampen |
dampen:
daampe (L245a Castenray),
dámpe (L245a Castenray, ...
L245a Castenray),
Zo wordt het ook genoemd.
daampe (L245a Castenray),
fompen:
foompe (L245a Castenray),
smoken:
smoeëke (L245a Castenray),
zwaaien:
De moeër stöt te zwaaje òp \'t fernuus: de waterketel staat te stomen op het fornuis
zwaaje (L245a Castenray)
|
dampen || intensief de pijp of sigaren roken || paffen || roken met dikke walm || wasemen || Wat zegt u in uw dialect tegen \"dampen\"? (dampen, dompen, doempen) [N 104 (2000)]
III-2-1, III-2-3
|
20395 |
de echtelijke staat |
levensverbintenis:
laevesverbientenis (L245a Castenray),
trouw, de -:
trow (d’n -) (L245a Castenray)
|
de echtelijke staat, het gehuwde leven [ieësjtand] || gehuwde staat
III-2-2
|
21416 |
de hort op? |
schobbejak:
schobbejak (L245a Castenray)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|