33280 |
boon, algemeen |
boon:
boeën (L245a Castenray)
|
boon
I-7
|
18863 |
boos |
nut:
cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek p. 137 s.v. "nut"= lelijk, slecht, boos (n.Limb.)
nut (L245a Castenray)
|
boos
III-1-4
|
20563 |
borrel |
drupje:
Genne koffie en dröpke tegeliek: geen twee dingen tegelijk doen
dröpke (L245a Castenray),
halfje, een -:
Meug ik nog een helfke?
helfke (L245a Castenray)
|
borreltje || halfje (borreltje)
III-2-3
|
19497 |
borstel |
borstel:
baors(t)el (L245a Castenray),
bors(t)el (L245a Castenray),
kwast:
kwâst (L245a Castenray),
wasser:
wesser (L245a Castenray)
|
borstel || soort borstel om de gootsteen schoon te maken, bestaande uit een bijeen gebonden bosje berkentakjes
III-2-1
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L245a Castenray)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
enne ángekleejden bòttrám: een belegde boterham Ennen bóttrám mit tevreejenheid Groeëte bòttrámme klaen kunne make: een grote mond hebben maar niks presteren
bòttrám (L245a Castenray)
|
boterham
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
bám (L245a Castenray)
|
kinderwoord voor een boterham
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
smoutboterham:
smâltbòtterhám (L245a Castenray)
|
brood met alleen wat vet als beleg
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
boxmeerse boterham:
bòksmérsen bòttrám (L245a Castenray)
|
twee gesneden witbrood met één snee roggebrood er tussen en beleg
III-2-3
|
20885 |
boterhamworst |
boterhammenworst:
bòttrámmewaorst (L245a Castenray)
|
boterhamworst
III-2-3
|