e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wervel knevel: knēvǝl (Nederweert), wervel: węrǝvǝl (Nederweert) Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.] II-9
wervelwind mouwmannetje: mouw = stof  mouwmenke (Nederweert), remouw: ein remouf (Nederweert), remouw (Nederweert) wervelwind, hoos III-4-4
wesp teetje: kleine soort wesp, die niet steekt  teetje (Nederweert), wesp: wésp (Nederweert), #NAME?  weespe (Nederweert) wesp [SGV (1914)] || wesp, soort III-4-2
weten weten: wieëte (Nederweert) weten III-1-4
wezel wezel: wezel (Nederweert) wezel [SGV (1914)] III-4-2
wieden, algemeen plukken: plø̜kǝ (Nederweert) Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b] I-5
wieg wieg: weeg (Nederweert, ... ) wieg [SGV (1914)] III-2-2
wiel karrad: (mv)  kęrrār (Nederweert), rad: rāt (Nederweert), meervoud  rār (Nederweert), wiel: wil (Nederweert), (mv)  wilǝ (Nederweert) Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13
wielband reep: re̜jp (Nederweert) De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.] II-11
wielewaal gele wielewauw: gaele wielewauw (Nederweert), gaele wielewâw (Nederweert), gèèle wielewauw (Nederweert), goudmerel: goutmaerel (Nederweert), goutmèèrel (Nederweert), wielewauw: wielewauw (Nederweert) wielewaal || wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)] III-4-1