18034 |
braken |
kotsen:
k-tse (L269p Blerick),
kotsen (L269p Blerick),
overgeven:
euver gäeve (L269p Blerick),
euvergaeve (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
spijen:
speeje (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
Syst. WBD
braomelevlaaj (L269p Blerick)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblaor (L269p Blerick),
brandblaar van de kachel
brandbloar (L269p Blerick),
hitsbult:
brandblar van de brandnetel
hetsbult (L269p Blerick)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branden (L269p Blerick),
de kachel bount (L269p Blerick),
in stro leggen en aansteken:
en strūj lɛgǝ ɛn ānstē̜kǝ (L269p Blerick)
|
branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brander (L269p Blerick)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
cognac:
cognac (L269p Blerick),
franse cognac:
frans côgnac (L269p Blerick)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
aanmaakhout:
aanmaakholt (L269p Blerick),
brandhout:
brandholt (L269p Blerick),
brandhout (L269p Blerick),
branthoͅu̯t (L269p Blerick)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
brandkas (L269p Blerick)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brand˱nētǝl (L269p Blerick),
-
brandnetel (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
netel:
nētǝl (L269p Blerick)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
brandslang:
brandslang (L269p Blerick),
darm:
derm (L269p Blerick),
slang:
slang (L269p Blerick)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|