20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
Syst. WBD
bam (L269p Blerick)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kaasboterham:
Syst. WBD
kiësbotteram (L269p Blerick)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
boterham met vet:
Syst. WBD
botteram met vet (L269p Blerick)
|
Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20885 |
boterhamworst |
hamworst:
ziet rozig
hamwors (L269p Blerick),
schink:
ham
schink (L269p Blerick)
|
hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20553 |
boterkussentje |
spek:
spek (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
botterpot (L269p Blerick),
boterpotje:
boterpötje (L269p Blerick),
botervloot:
bôtervloeoet (L269p Blerick),
botervlootje:
uu dus lang
bŏtervluëtje (L269p Blerick)
|
botervlootje [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
hekken:
hękǝ (L269p Blerick),
ramen:
rām (L269p Blerick)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
29961 |
bouwemmer |
emer:
ęjmǝr (L269p Blerick),
zinken emer:
zeŋkǝn ɛjmǝr (L269p Blerick)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜.lt (L269p Blerick),
akker:
akǝr (L269p Blerick),
land:
lant (L269p Blerick),
laŋk (L269p Blerick),
plak:
plak (L269p Blerick),
veld:
vɛlt (L269p Blerick),
vɛ̄lt (L269p Blerick),
veldgrond:
vɛltgroŋk (L269p Blerick)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwgrond:
bǫu̯gront (L269p Blerick),
bouwlaag:
bǫu̯Iǭx (L269p Blerick),
de zwarte aarde:
dǝ zwartǝ ę̄rt (L269p Blerick),
moer:
mōr (L269p Blerick),
nerf/erf:
dǝ ɛrǝf (L269p Blerick),
ǝt˱ ɛrǝf (L269p Blerick)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|