e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

Gevonden: 5182
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bok van het rijtuig bok: buk (Blerick), schei: sxęi̯ (Blerick), zitting: zeteŋ (Blerick) Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als ge√Ømproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.] I-13
bokking gerookte bokkem: geruikde bukkum (Blerick), gerookte haring: geruikden hiêring (Blerick) haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3
bolderik bolderik: idiosyncr.  bolderik (Blerick) Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)] III-4-3
bolhoed: algemeen bolhoed: bolhood (Blerick) bolhoed [N 25 (1964)] III-1-3
bolle wangen papkop: papkop (Blerick), toetwangen: toetwange (Blerick) wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bollen klochten: kloxtǝ (Blerick) Afgezaagde stukken boomstam die ongeveer de lengte van een duig hebben. Zie ook afb. 205 en het lemma ɛstuk boomstamɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager. Het afkorten wordt gedaan met behulp van de trek- of boomzaag. Zie ook het lemma ɛtrekzaagɛ, ɛboomzaagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N E, 6b] II-12
bolspat bolspat: bǫlspat (Blerick) Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.] I-9
bolster van een noot bast: bas (Blerick) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bom, spon spon: spon (Blerick), spond: spoŋ (Blerick), stop: stǫp (Blerick) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bomgat, spongat bongat: boŋgāt (Blerick), spondgat: spoŋgāt (Blerick), spongat: spongāt (Blerick) De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12