32982 |
boekweit |
boekweit:
bōkwęi̯t (L269p Blerick),
bōkǝnt (L269p Blerick)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
26631 |
boekweitdoppen |
boekweitskaf:
boqǝskāf (L269p Blerick),
zaadschillen:
zǭtsxęlǝ (L269p Blerick)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitskoek:
boēkeskoēk (L269p Blerick)
|
boekweiten koek [SGV (1914)]
III-2-3
|
19773 |
boenen |
boenen:
bunə (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
meubels en vloerzeil met behulp van was en een doek glimmend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19774 |
boenwas |
boenwas:
bunwas (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
21301 |
boer |
boer:
boer (L269p Blerick),
būr (L269p Blerick),
deze boer (L269p Blerick),
dè boer (L269p Blerick)
|
boer [SGV (1914)] || deze [~ boer] [SGV (1914)] || die [~ boer] [SGV (1914)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boer (L269p Blerick),
klèvere boer (L269p Blerick)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)] || klaveren boer [SGV (1914)]
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
burdǝrii̯ (L269p Blerick),
plaats:
plāts (L269p Blerick)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
24731 |
boerenjasmijn |
jasmijn:
jasmijn (L269p Blerick)
|
Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20681 |
boerenkool |
boerenkool:
boerekoël (L269p Blerick),
boërekoël (L269p Blerick),
boerenmoes:
boeremoos (L269p Blerick),
boëremoos (L269p Blerick),
Syst. WBD
boeremoos (L269p Blerick)
|
[N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|