18045 |
zweren, etteren |
er komt gezweer uit:
`t gezjwêr kump oet (Q020p Sittard),
etteren:
die wonj geit ettere (Q020p Sittard),
zweren:
sjwêre (Q020p Sittard)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
bijenzwerm:
biǝšwɛrm (Q020p Sittard),
zwerm:
šwɛrm (Q020p Sittard)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
vlucht:
vluch (Q020p Sittard),
zwerm:
sjwerm (Q020p Sittard)
|
zwerm || zwerm vogels
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
šwɛrmǝ (Q020p Sittard)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
sjweite (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
sepeete (Q020p Sittard),
sepieten (Q020p Sittard),
zoetsel:
seutsel (Q020p Sittard),
zuitsel (Q020p Sittard),
zwezerik:
sjwezerik (Q020p Sittard),
zjwezerik (Q020p Sittard)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)] || zwezerik || Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
sjwiege (Q020p Sittard)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
26002 |
zwijmelen |
geen vaste gang (hebben):
gē̜i̯nǝ vastǝ gāŋk (Q020p Sittard)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
19301 |
zwoegen |
moren:
maore (Q020p Sittard),
pezen:
bargoens zie ook peize
peeze (Q020p Sittard),
ploeteren:
ploeteren (Q020p Sittard),
schuften (du.):
sjófte (Q020p Sittard),
slaven:
sjlaave (Q020p Sittard),
woelen:
wuile (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
wolven:
cf. s.v. "wouf" etc. = wolf etc.
wouve (Q020p Sittard),
zich afmoren:
aafmaore, zich (Q020p Sittard),
zich uitsloven:
oetsjloven (Q020p Sittard)
|
hard werken || hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || hard zwoegen || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zich uitsloven || zwoegen || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
spekzwaard:
?ne Sjpekzwaasj is ouch gout veur ?t getuug in te vëtte: een spekzwoerd wordt ook gebruikt om gereedschap in te vetten
špɛk˃zwā.š (Q020p Sittard),
zwaard:
schwaad (Q020p Sittard),
sjwaard (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
sjwaart (Q020p Sittard),
sjwaas (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
sjweasj (Q020p Sittard),
zjwaard (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
zjwaasj (Q020p Sittard),
zwaars (Q020p Sittard),
zwaas (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
eigenwijs mens
zwaasj (Q020p Sittard),
Hae krichter op zien sjwaasj: hij krijgt op zijn huid
sjwaasj (Q020p Sittard),
zwaardje:
schwaerdje (Q020p Sittard),
sjwaertje (Q020p Sittard),
sjwaeske (Q020p Sittard)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || spekzwoerd || zwoerd || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|