19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L324p Baexem)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
18035 |
diarree |
aan de schijt zijn:
ānǝ šīt zēn (L324p Baexem),
dunne, de -:
Diarree.
hae is aanne dunne (L324p Baexem),
schijt:
Diarree. Ordinair.
hae is aanne sjīēt (L324p Baexem)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || ontlasting hebben [afgon, leutere, driete, zijn gevoeg doen] [N 10c (1961)]
I-11, III-1-2
|
19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblāt (L324p Baexem)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L324p Baexem)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
17676 |
dij |
dijbeen:
dijbijn (L324p Baexem)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20714 |
dikke boterham |
dikke boterham:
Syst. WBD
dieke bótram (L324p Baexem)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33903 |
dikke hakken |
volle hakken:
vǫl hakǝ (L324p Baexem
[(dik door het vochtgezwel)]
)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
20632 |
dikke snee brood |
dikke snede:
Syst. WBD
dieke sjnaej (L324p Baexem)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
diensdig (L324p Baexem),
dinsdig (L324p Baexem)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbǫu̯m (L324p Baexem),
distelboom:
destǝlbǫu̯m (L324p Baexem)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|