| 19457 |
waterdamp, wasem |
domp:
dump (P188p Hoepertingen)
|
damp [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
| 26395 |
watergoot bij onderslagmolens |
kandel/kanjel:
kǫŋǝl (P188p Hoepertingen)
|
De komvormige houten constructie waar het molenrad van onderslagmolens in draait, bestaande uit een bak met zijwanden die even breed als het rad en gedeeltelijk gerond is. Daardoor wordt de kracht van het water optimaal gebruikt. Bij veel molens werd de houten constructie in de loop van jaren vervangen door een betonnen gang. Zie ook afb. 71. [Vds 61; Jan 62; Coe 54; Grof 78]
II-3
|
| 19510 |
waterketel, moor |
moor:
muər (P188p Hoepertingen),
mūər (P188p Hoepertingen),
waterketel:
weͅtərkeͅtəl (P188p Hoepertingen)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 25968 |
watermolen |
watermolen:
wɛtǝr[molen] (P188p Hoepertingen)
|
Een molen die aangedreven wordt door waterkracht. Al naar gelang de bouwwijze onderscheidt men drie molentypes: de bovenslagmolen, de onderslagmolen en de turbinemolen. Zie hiervoor respectievelijk de lemmata ɛbovenslagmolenɛ, ɛonderslagmolenɛ en ɛturbinemolenɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 2; Jan 2; Coe 2; Grof 3; N O, 32j; monogr.; N D add.; N D, 2]
II-3
|
| 26371 |
waterpeil |
hoogte:
hø̜xtǝ (P188p Hoepertingen)
|
[Jan 53; Coe 39; Grof 69; Grof 65]
II-3
|
| 18128 |
waterpokken |
waterpokken:
wetterpokke (P188p Hoepertingen)
|
Waterpokken: besmettelijke ziekte waarbij rode vlekjes op de huid ontstaan die in blaartjes overgaan (windpokken, wijnpokken, respok). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 33631 |
waterput |
bronput:
boͅənpøt (P188p Hoepertingen),
put:
pøt (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
[N 12 (1961)] [RND 08]
I-7
|
| 33093 |
waterring van de mijt |
waterlaag:
wātǝrlǭx (P188p Hoepertingen),
wɛtǝrloǫx (P188p Hoepertingen)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
| 18123 |
waterzucht |
water:
wetter (P188p Hoepertingen)
|
Waterzucht: ziekelijke ophoping van vocht in het onderhuidse weefsel en in de lichaamsholten (zuch(t), het water, waterzuch(t), vocht). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 22860 |
weddenschap |
wedding:
wideŋ (P188p Hoepertingen)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|