e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winterkleren winterkleren: weenterkléjer (Mheer) winterkleren [N 23 (1964)] III-1-3
winterkoninkje winterkoninkje: winterkeuninkske (Mheer), wīnterkĕuningske (Mheer) Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] III-4-1
winterwortelen kroten: krōǝtǝ (Mheer), moren: mūrǝ (Mheer), peen: peen (Mheer), wortelen: wortǝlǝ (Mheer) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip waag: waog (Mheer) Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] III-3-2
wipneus wipneusje: wipnèèske (Mheer) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wippen wagen: waoge (Mheer) Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
wispelturig kwispelig: kwispelig (Mheer), wild: wild (Mheer) steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] || wispelturig [SGV (1914)] III-1-4
wisselen verwisselen: verwissele (Mheer) onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)] III-4-4
wisselvallig weer hoddeltig: hoddeltig (Mheer), kwakkellucht: kwakkelloojt (Mheer), t weer staat te luimen]: ⁄t broonkt, mè ⁄t kan neët op geng komme (Mheer), waterlucht: waterloojt (Mheer) lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)] III-4-4
wit halsboordje bandje: ei bendsje (Mheer) wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)] III-1-3