e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich vervelen zich ambeteren (< fr.): www.vandale.be: ambeteren (Belg., inf.), ergeren, vervelen, lastig vallen [sic], plagen.  zich ambëtièrë (Tongeren), zich vervelen: zich vërvèilë (Tongeren), zich vërvélë (Tongeren), zich vërvêlë (Tongeren) zich vervelen III-1-4
zich verwonderen verwonderen: vërwóndërë (Tongeren) verwonderen III-1-4
zich warm aankleden warm aandoen: zich werrëm oindun (Tongeren) Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zicht zicht: zext (Tongeren), zix (Tongeren) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: zik (Tongeren, ... ) ziek [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
ziekelijk sukkelachtig: sukkëlêetig (Tongeren), ziekelijk: zikkëlëk (Tongeren) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenhuis hospitaal: hòspëtôol (Tongeren), kliniek: klinik (Tongeren) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenlantaarn lantaarn (<fr.): de lantien (Tongeren), de lantjèn (Tongeren) De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)] III-3-3
ziekenzuster pleegzuster: en pleegzùster (Tongeren), zuster: en zeuster (Tongeren) Een zuster die zich bezig houdt met de verpleging van zieken [leefdezuster]. [N 96D (1989)] III-3-3
ziel ziel: de zeel (Tongeren), de ziel (Tongeren) De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)] III-3-3