e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L244a plaats=Veulen

Overzicht

Gevonden: 970
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
durven durven: dörve (Veulen) durven III-1-4
dwarsdrijver dwarsklepel: dwersklippel (Veulen), dwarsknuppel: dwersknippel (Veulen), dwarskop: dwerskop (Veulen), warsdrijver: wérsdriēver (Veulen), warskop: werskop (Veulen), wérskop (Veulen) dwarsdrijver || dwarsdrijver, stijfkop || weerbarstig persoon || weersbarstig persoon III-1-4
dweil dweil: dwael (Veulen) dweil III-2-1
dweilen aandweilen: ándwaele (Veulen), dweilen: dwaele (Veulen) aandweilen || dweilen, schoonmaken met een dweil III-2-1
dwingen dwingen: dwinge (Veulen) dwingen III-1-4
eeltwrat, zweelwrat zweelknop: zwēlknup (Veulen) Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16] I-9
een borrel drinken proeven: Dur te veul gepruËf verdwien t höj uut de ruËf: drank leidt tot armoede  gepruūf (Veulen), tutteren: Mienen oeëme haaj wer go‰d getutterd  tuttere (Veulen), wippen: As klötje wipte hij enne goeje òp en àf vur speules, már nòw hij groeët is wipt hij ze liever aachteraover  wippe (Veulen) borrel drinken || drinken van borrels || het drinken van een borrel III-2-3
een dak beschieten beschieten: bǝsxītǝ (Veulen) Een houten beschot op de gordingen aanbrengen. [N 54, 174b; monogr.] II-9
een ei tuutei: tȳtei̯ (Veulen) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12
een paard beslaan beslaan: bǝslǭn (Veulen), ronderom beslaan: rōntǝløm bǝslǭn (Veulen) Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.] II-11