e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L244a plaats=Veulen

Overzicht

Gevonden: 970
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
karnvat botterkarn: [botter]kęn (Veulen), karn: kęn (Veulen) Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
karpet, vloerkleed karpet: vloerkleed  kerpet (Veulen), vloerkleed: vloērklieëd (Veulen) karpet || vloerkleed III-2-1
karspoor karrenspoor: kárǝspōr (Veulen), karspoor: kárspōr (Veulen) Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.] II-12
kast kast: Enne kâs van \'n huus Nó de kermes ligge de muËs doeëd vur de kâs: gezegde, nadat men grote uitgaven heeft gedaan t.b.v. een feestelijke gebeurtenis Hij/Zij druËgt \'t kaesje òp de rug en schiet onder de kâs: Degenererende opmerking over een persoon met een bochel  kâs(t) (Veulen) kast III-2-1
kastplank bred: brit (Veulen), kastplank: kâs(t)plaank (Veulen) kastplank || schap III-2-1
kat kat: kat (Veulen), miem: miem (Veulen), mies: mies (Veulen, ... ) kat || kat, poes || kat, roepnaam III-2-1
kater haarpijn: häörpien (Veulen) hoofdpijn ten gevolge van overmatig drankmisbruik III-2-3
kauwen kauwen: kaowe (Veulen, ... ), knauwelen: knáwwe(le) (Veulen), wegkneden: wegknaeje (Veulen) fijnmaken met de tanden || kauwen || met flinke kauwende bewegingen iets taais opeten || onsmakelijk kauwen III-2-3
kelder kelder: \'n Huus vol daochters is as enne kelder vol zo‰r bi‰r: wie veel dochters heef loopt kans er mee te blijven zitten  kelder (Veulen) kelder III-2-1
keper keper: kēpǝr (Veulen) Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.] II-9