e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032p plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zool zool: zǭl (Schinnen) Ondervlak van schoeisel, dat deel waarop men loopt. [N 60, 76; N 60, 233a] II-10
zool van een schoen zool: zo:l (Schinnen) De zool van een schoen in het algemeen (welke soorten?) [N 60 (1973)] III-1-3
zoolleer zoolleer: zoolleer (Schinnen), zōllę̄r (Schinnen) Dik, stevig leer voor zolen van schoenen. Volgens de informant van L 163a gaat het hier om kuipgelooid leer, d.w.z. leer dat lange tijd met gemalen eikeschors, de run, in een kuip heeft gelegen. Croupon is het deel van de huid, de rug, dat het sterkste en dikste leer levert en dat zeer geschikt is als zoolleer. [N 60, 2a; N 60, 247] II-10
zoolleersoorten rindsleer: ręnšlę̄r (Schinnen) Leersoorten die voor de onderzijde van de schoenen worden gebruikt. Volgens de informant van Q 253 werden deze eertijds steeds plantaardig gelooid, terwijl de informant van Q 32 ten aanzien van rindsleer opmerkt dat het meestal met zout gelooid werd. Onder vachelooiing verstaat men looiing van zoolleer door middel van plantaardige extracten in draaiende vaten. [N 60, 2b; N 60, 247] II-10
zoom zoom: zǫwm (Schinnen) De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.] II-7
zoon broer: de jongste als regel breur = broer  brø̄r (Schinnen), jong: indien alleen; indien meer met voornaam  joͅŋ (Schinnen), zoon: zoon (Schinnen) zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] III-2-2
zorgen voor er voor zorgen: d⁄r veur zörge (Schinnen), in de gaten houden: in də gaatə houtə (Schinnen) toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)] III-1-4
zout zout: saut (Schinnen) zout [DC 03 (1934)] III-2-3
zuigen opzuiken: opzoëke (Schinnen) limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] III-2-3
zuigfles fles: flèsj (Schinnen), lotsfles: loetsjflesj (Schinnen) zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)] III-2-2