e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032p plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich inbeelden zich inbeelden: zich ibilje (Schinnen) inbeelden, zich [SGV (1914)] III-1-4
zich kwaad maken zich kwaad maken: zich kaot máákə (Schinnen), zich opregen (<du.): zich opreege (Schinnen) zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)] III-1-4
zich laten inschrijven voor het huwelijk bij de pastoor aangeven: aangiève (Schinnen), naar de catechismus gaan: nao de kategiesmes gaon (Schinnen), naar de pastoor gaan: noa de pesjtoar goan (Schinnen), naar pastoor gaan: nao pesjtoear gaon (Schinnen) Zich laten inschrijven voor het huwelijk bij de pastoor, "naar pastoor gaan". [N 96D (1989)] III-3-3
zich over de rug wentelen (zich) wentelen: wenšǝlǝ (Schinnen) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich schamen zich generen: zich generen (Schinnen), zich sjeneerə (Schinnen) zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)] III-1-4
zich vergissen abuis zijn: abuus zin (Schinnen), verdolen: vərdaolə (Schinnen) het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)] III-1-4
zich verwonderen opkijken: opkieke (Schinnen), staan kijken: sjtaon kîêkə (Schinnen), verwonderen: vərwondərə (Schinnen), zich verbazen: zich verbaze (Schinnen) verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)] III-1-4
zich warm aankleden duffelen: duffələ (Schinnen) zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)] III-1-3
zich zeer slecht gedragen brakken: bràkkə (Schinnen) zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)] III-1-4
zicht zicht: zix (Schinnen) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4