id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20496 | zich verslikken | verslikken: versjlikke (Sittard), zich verslikken: zich versjlikke (Sittard) | Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)] III-2-3 |
18819 | zich vervelen | de draai niet krijgen: hae krig den dree neit (Sittard), lastig zijn: lèstig zeen (Sittard), zich vervelen: vervaele, zich (Sittard) | de toestand waarin men zich verveelt [verveling, vernooi, verlei] [N 85 (1981)] || niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)] || zich vervelen III-1-4 |
18842 | zich verwonderen | verwonderen: verwónjere (Sittard) | vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
33038 | zicht | zicht: zex (Sittard) | Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4 |
17975 | ziek | krank (du.): krank (Sittard) | ziek [SGV (1914)] III-1-2 |
17977 | ziekelijk | krankelijk: krèngkelik (Sittard) | Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)] III-1-2 |
18155 | ziekenhuis | hospitaal: hospitaal (Sittard) | Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)] III-1-2 |
17980 | ziekte | krankheid: krankheit (Sittard), krankte: n kraenkde (Sittard) | ziekte [SGV (1914)] || ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)] III-1-2 |
23338 | ziel | ziel: zēēl (Sittard) | ziel [SGV (1914)] III-3-3 |
17783 | zien, kijken | kijken: kieke (Sittard), zien: zēēn (Sittard), zēn (Sittard) | kijken [SGV (1914)] || zien [RND], [SGV (1914)] III-1-1 |