18360 |
zijspleet in de overrok |
scheurslok:
sjeurslaok (Q020p Sittard),
schreurslok:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
sjreurslaok (Q020p Sittard),
zijspleet:
ziesjpleet (Q020p Sittard)
|
zijopening aan vrouwenrok om de maal te kunnen bereiken || zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24725 |
zijtak |
waterscheut:
ideosyncr. (?)
watersjeut (Q020p Sittard),
zijtak:
zīētak (Q020p Sittard)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27824 |
zijwand |
zijplank:
ziplaŋk (Q020p Sittard)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
25318 |
zil, maat van 2500 m2 of kwart bunder |
vrech:
vrech (Q020p Sittard),
zil:
zil (Q020p Sittard)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 roeden (2055 ca) [N 91 (1982)] || de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 roeden of kwart bunder (2055 ca) [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21624 |
zilvergeld |
zilverstuk:
zilversjtök (Q020p Sittard)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24758 |
zilverschoon |
alverdrijf:
idiosyncr. de boeren zeggen ook: - JKJ: niet in WNT; in I.5 zowel alverdrijf als alverdrief
alverdrief (Q020p Sittard),
gele ganzebloem:
idiosyncr. omdat de ganzen graag de bladeren eten
gele ganzenbloem (Q020p Sittard)
|
Zilverschoon (potentilla anserina 15 tot 50 cm groot. De stengels zijn kruipend, met lange wortelende uitlopers; de bladeren zijn oneven geveerd, de blaadjes zijn gezaagd en aan de onderkant wit zijdeachtig behaard; de bloemen groeien afzonderlijk, zijn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33602 |
zilveruitje |
sint-jansun:
sint jansun (Q020p Sittard),
untje:
unke (Q020p Sittard),
zilver-un:
zilverun (Q020p Sittard)
|
[DC 13 (1945)]zilverui
I-7
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin (Q020p Sittard)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22771 |
zingen |
fluiten:
fluijtə (Q020p Sittard),
keuteren:
begin vh gezang ve vogel
keutere (Q020p Sittard),
scherwetteren:
sjerwèttere (Q020p Sittard),
sjierpen:
sjirpe (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
stroddelen:
eigenlijk: hakkelen, stotteren
sjtroddele (Q020p Sittard),
zingen:
zénge (Q020p Sittard)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)] || kwetteren, tjilpen || leren zingen ve vogel || piepen || tjilpen || zingen || Zingen.
III-3-2, III-4-1
|
23502 |
zingende mis |
zingende mis:
zaengende mēs (Q020p Sittard)
|
Een mis waarin de gelovigen geestelijke liederen zingen [zingende mis, zingmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|