32875 |
zwadkeerder, beugel |
jaag:
jax (Q020p Sittard)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
zwager:
sjwoager (Q020p Sittard)
|
schoonbroeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
elender (du.):
eelenjer (Q020p Sittard),
kleine lievenheer:
kleeie leveneer (Q020p Sittard),
kleije leveneer (Q020p Sittard),
mageremus:
Mageremus (Q020p Sittard),
magermans:
Magermans (Q020p Sittard),
zwakke mens:
(zie bijlage):
sjwaak minsj (Q020p Sittard)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
zwaak (Q020p Sittard)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
schwaak (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
zwaak (Q020p Sittard)
|
zwak [DC 02 (1932)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalberenstaart:
šwarbǝlǝštart (Q020p Sittard
[(meervoud: šwarbǝlǝštɛrt)]
),
zwalbertenstaart:
šwarbǝltǝštart (Q020p Sittard
[(meervoud: šwarbǝltǝštɛr)]
)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
24855 |
zwaluwtong |
wilde boekweit:
idiosyncr.
wilde boekend (Q020p Sittard)
|
Zwaluwtong (polygonum convolvulus). Tot meer dan 1 m lange klimplant; de stengels zijn windend, dun en ruw; de bladeren zijn pijlvormig en driehoekig; de bloemen groeien in trosjes in de bladoksels, het bloemdek is driekantig met een smalgevleugelde slip; [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24592 |
zwanebloem |
waterlis:
idiosyncr.
waterlis (Q020p Sittard)
|
Zwanebloem (butomus umbellatus een 100 tot 150 cm hoge plant. De stengels zijn rond; de bladeren groeien rechtop, ze zijn lijnvormig en driekantig; de bloemen groeien in een scherm en zijn witachtig tot bruinroze van kleur, tevens donkerder geaderd. Blo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18537 |
zwart pak |
redingotekostuum (<fr.):
[Van Dale: redingote, (Fr., verbasterd uit riding coat), <vero.> geklede jas met twee rijen knopen]
riddingotkestuum (Q020p Sittard)
|
gekleed kostuum
III-1-3
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbont (bijvgl. nmw.):
šwartbǫntj (Q020p Sittard)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|