31919 |
beitelen |
beitelen:
bēsǝlǝ (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen met de beitel werken. [N 53, 46a; monogr.]
II-12
|
31821 |
beitelgleuf |
bekwijdte:
bɛkwījdǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De gleufvormige opening onder aan het schaafblok, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31h. [N 53, 54b]
II-12
|
31905 |
beitelhecht |
beitelheft:
bēsǝlhɛf (Q121c Bleijerheide)
|
Het van hout of kunststof vervaardigde handvat van de beitel waarin de beitelarend bevestigd wordt. Zie ook afb. 63e. [N 53, 34f; monogr.]
II-12
|
31906 |
beitelring |
halsring:
hǭsreŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Metalen band die om het houten beitelhecht wordt bevestigd om te voorkomen dat het splijt wanneer men er met een hamer op slaat. Een beitelring kan zijn aangebracht aan de boven- of aan de onderkant van het beitelhecht, of op beide plaatsen. Zie ook afb. 63f. [N 53, 34g]
II-12
|
31901 |
beitelvouw |
muil:
mul (Q121c Bleijerheide)
|
Het schuingeslepen uiteinde van het beitelblad, dat uitloopt op een scherpe snede. Zie ook afb. 63b en het lemma ɛvouw van een beitelɛ in Wld II.11, pag. 44-45. Het betreft daar beitels die door de smid worden gebruikt.' [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
32098 |
beitsruimte |
ververij:
vɛrvǝręj (Q121c Bleijerheide)
|
De speciale ruimte in een meubelfabriek waar aan de meubelen met behulp van beits een bruine kleur gegeven wordt. [N 55, 178d; N 56, 42]
II-12
|
24301 |
bek |
bek:
bɛk (Q121c Bleijerheide),
muil:
mul (Q121c Bleijerheide)
|
Het voorste, getande gedeelte bij de rek- en zwiktangen. [N 60, 83d]
II-10
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
beken’ne (Q121c Bleijerheide)
|
bekennen
III-1-4
|
30043 |
bekisten |
verschalen:
vǝršālǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De bekisting voor stortbeton plaatsen. Het afbreken van de bekisting noemde men in L 291 'uitschalen' ('ūtšālǝ'). [N 30, 51a, add.; monogr.]
II-9
|
30041 |
bekisting |
bekistung:
bǝkestuŋ (Q121c Bleijerheide),
verschalung:
vǝršāluŋ (Q121c Bleijerheide)
|
De van planken en platen vervaardigde houten mal waarin beton gestort wordt. Zie ook het lemma 'Bekister'. [N 30, 51a; monogr.]
II-9
|