20430 |
begrafenis |
begrbnis (du.):
bejrebnis (Q121c Bleijerheide)
|
begrafenis
III-2-2
|
20431 |
begraven |
begraven:
bejrave (Q121c Bleijerheide)
|
begraven
III-2-2
|
18807 |
begrijpen |
begreifen (du.):
bejrie’fe (Q121c Bleijerheide),
kapieren (du.):
kape’re (Q121c Bleijerheide),
verstaan:
verstoa’ (Q121c Bleijerheide)
|
begrijpen || begrijpen, verstaan
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
begriff (du.):
bejrif’ (Q121c Bleijerheide),
inzicht:
i’zich (Q121c Bleijerheide),
verstndnis (du.):
versjtend’nis (Q121c Bleijerheide)
|
begrip || inzicht, begrip
III-1-4
|
30757 |
behangen |
tapisseren:
tapǝtsērǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Zie kaart. De techniek van het opplakken van behangselpapier met alle bijkomende werkzaamheden zoals het aanbrengen van behangjute. [N 67, 92a; monogr.]
II-9
|
30758 |
behangsel |
tapijt:
tapiǝt (Q121c Bleijerheide)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
30771 |
behangtafel |
tapezierbred:
tapǝtsērbrɛt (Q121c Bleijerheide)
|
De tafel waarop het behangselpapier met behulp van de papborstel met plaksel wordt ingestreken. In Q 117a bestond de behangtafel uit twee bladen van 60x100 cm elk rustend op twee bokkepoten. In L 265 kon men de verschillende delen van de behangtafel dankzij scharniertjes dichtklappen. Uitgevouwen was de tafel 3 m lang. In Q 111 was de tafel samengesteld uit twee met behulp van een pianoscharnier aan elkaar bevestigde delen die uitklapbaar waren. De uitgeklapte tafel kon staan op de mee uitgeklapte staanders die op spanning kwamen door ze zover uit te trekken tot het ertussen zittende touw strak stond. [N 67, 97b; monogr.]
II-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bēsǝl (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide),
houtbeitel:
hōts˱bēsǝl (Q121c Bleijerheide)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11, II-12
|
31904 |
beitelarend |
angel:
aŋǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
31900 |
beitelblad |
snijstaal:
šnijštǫal (Q121c Bleijerheide)
|
Het stalen of verstaalde gedeelte van een beitel, dat aan de onderzijde via de beitelvouw uitloopt op de beitelsnede. Zie ook afb. 63 en de volgende lemmata. [N 53, 34b]
II-12
|