33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bērǝklau̯ (Q121c Bleijerheide)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
20487 |
beet, hap |
hap:
Verklw. hepje Iech han zin óp e lekker hepsje
hap (Q121c Bleijerheide),
moffel:
Iech hü nog jinne móf¯fel jèse Dat is e appetietlieg muffelsje De mam hat ¯t broeëd i muffelsjer jesjneie
móf’fel (Q121c Bleijerheide)
|
hap
III-2-3
|
25052 |
beetje bij beetje |
peu peu (fr.):
peu a peu (Q121c Bleijerheide)
|
beetje bij beetje
III-4-4
|
25053 |
beetje, een weinig |
beetje:
bis-je (Q121c Bleijerheide),
gedachte:
jedan⁄ke (Q121c Bleijerheide),
get:
jet (Q121c Bleijerheide),
idee:
iedee⁄ (Q121c Bleijerheide),
kiets:
kiets (Q121c Bleijerheide),
kwantje:
kwent⁄sje (Q121c Bleijerheide),
liefje:
leef⁄je (Q121c Bleijerheide),
poesje:
puus-je (Q121c Bleijerheide),
prietsje:
prietsj-je (Q121c Bleijerheide),
spiet:
sjpiet (Q121c Bleijerheide),
weinig, een -:
win⁄nieg (Q121c Bleijerheide)
|
beetje, een weinig || geringe hoeveelheid
III-4-4
|
18536 |
bef |
befje:
befje (Q121c Bleijerheide)
|
een bef [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18997 |
begerig |
begehrlich (du.):
bejier’lieg (Q121c Bleijerheide),
gierig:
cf. WNT IV, kol. 2297, s.v. gierig I) A) Begeerig, gretig, verlangend. Thans alleen in dichterlijke stijl en in samenstellingen
jie’rieg (Q121c Bleijerheide)
|
begerig
III-1-4
|
27614 |
begin van de dienst |
aanvangschicht:
āvankšix (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Uit de antwoorden blijkt dat men de woordtypen als "beginschicht" en "begin van de schicht" als synoniemen moet beschouwen. [N 95, 119; monogr.]
II-5
|
30822 |
beginnen met het werk |
(het werk) aanleggen:
ālęǝgǝ (Q121c Bleijerheide)
|
[N 60, 222e]
II-10
|
25559 |
beginnen te rijzen |
gaan:
jēt (Q121c Bleijerheide)
|
De informant van Q 121 merkt op dat dit "beginnen te rijzen" gebeurt van b.v. zondagavond tot 4 uur maandagmorgen. [N 29, 25a; monogr.]
II-1
|
32716 |
beginvoor, -voren |
aantrekvoor:
ãktrɛ ̝k˲vūr (Q121c Bleijerheide)
|
Naar gelang de ploegwijze en de soort van ploeg kan men de eerste voor of voren ofwel in het midden ofwel aan de zijkant(en) van de akker ploegen. In dit lemma zijn de termen verzameld die als benaming voor de beginvoren (of -voor) in het algemeen werden opgegeven of als zodanig konden worden uitgelegd. Dit laatste is het geval met het woordtype aanscheut, voorzover dat werd gegeven n.a.v. de vraag naar "rug, verhoogd middendeel" (JG 1a + 1b). Blijkens opgaven van dat type uit de beide andere bronnen beperkt deze term zich niet tot de beginvoren in het midden. Hij komt inhoudelijk overeen met aanslag, aanwerk, aantrek e.d. waarmee niet zozeer de eerste voor of voren als zodanig, als wel het ploegen daarvan, het aanvangswerk bedoeld wordt. Omgekeerd is het type rug, dat n.a.v. de vraag naar "de eerste voor die de boer ploegt" (N 11, 60), niet hier maar in het volgende lemma opgenomen. Het bij enkele plaatsen vermelde aantal voren heeft betrekking op de aanscheut die in het midden van de akker gemaakt is. Voor voor zie men het lemma ploegvoor. [JG 1a + 1b]
I-1
|